Na zijn kinderjaren in Rotterdam te hebben doorgebracht verhuisde 'Iek' Diepenhorst samen met zijn ouders en zijn jongere broer Arend Isaäc in 1922 naar Driebergen en nog weer een jaar later naar Zeist. Vader Diepenhorst, die in Rotterdam advocaat was geweest, werd hier directeur van een verzekeringsmaatschappij. Daarnaast was hij politiek actief voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), onder meer als lid van de Tweede Kamer. In Zeist betrok het gezin een herenhuis aan de Wilhelminalaan 4c, waar 'Iek' tot aan zijn overlijden - dat wil zeggen gedurende meer dan tachtig jaar - zou blijven wonen. De Diepenhorsts waren met volle overtuiging lidmaat van de Gereformeerde Kerken in Nederland, maar zonder de strenge geboden en verboden die toentertijd voor het gereformeerde volksdeel gebruikelijk waren. Na de lagere school bezocht 'Iek' het Christelijk Lyceum in Zeist, waar hij in 1934 het einddiploma gymnasium-A behaalde. Daarna vertrok hij naar Amsterdam om er aan de Vrije Universiteit (VU) rechten en theologie te studeren. Hij had er een kamer in het huis van zijn oom P.A. Diepenhorst, die aan deze universiteit al vanaf 1904 hoogleraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid was. Ofschoon zijn studie voorop stond, was Diepenhorst een actief lid van de Nederlandsche Christen-Studenten-Vereeniging en van de Oratorische Vereeniging I.V.M.B.O.; de basis voor zijn latere welsprekendheid werd vermoedelijk in deze jaren gelegd. Op 24 september 1937 deed Diepenhorst doctoraalexamen rechten, ruim tweeëneenhalf jaar later, op 15 maart 1940, gevolgd door het kandidaatsexamen theologie. Hoewel hij deze studie niet zou voltooien, gaf dit examen hem het recht in kerkdiensten voor te gaan, iets wat hij gedurende vele decennia zou doen. Zijn belangstelling voor beide studierichtingen verenigde Diepenhorst in zijn promotieonderzoek. Op 10 juni 1943 behaalde hij bij professor A. Anema cum laude de doctorsgraad in de rechtsgeleerdheid met een Historisch-critische bijdrage tot de leer van den christelijken staat. In dit lijvige proefschrift stelde Diepenhorst zich op als een principieel voorstander van de scheiding van kerk en staat, al maakte hij de kanttekening dat de overheid op sommige religieuze terreinen - bijvoorbeeld in geval van godslastering - zich zeker niet passief diende op te stellen. Aangezien Diepenhorst assistent was van V.H. Rutgers, hoogleraar Romeins recht en strafrecht, zou een promotie bij hem voor de hand hebben gelegen, ware het niet dat Rutgers zich opdat moment in Duitse gevangenschap bevond. Om die reden verzorgde Diepenhorst dan ook in zijn plaats regelmatig colleges Romeins recht, met speciale toestemming van de directeuren van de VU. Tevens nam hij studenten tentamens af, zowel vóór als na het staken van het universitair onderwijs op 11 april 1943; promoties vonden overigens wel doorgang. Op 10 oktober 1945 werd de pas 29-jarige Diepenhorst benoemd tot hoogleraar in het strafrecht en strafprocesrecht aan de VU. In zijn colleges en de begeleiding van studenten besteedde Diepenhorst steeds veel aandacht aan de zwakkere in de maatschappij. De christelijk-sociale inslag, zoals hij die van huis uit had meegekregen, uitte zich onder meer in het veelvuldig bezoeken van gevangenen en in een bijzondere belangstelling voor het werk van de reclassering. De jonge hoogleraar slaagde er geregeld in de aandacht op zich te vestigen, zowel in zijn vakgebied als daarbuiten. Van 1951 tot 1963 verzorgde hij voor de NCRV wekelijks de radiorubriek Volk en Staat, waarin hij staatsrechtelijke en actuele politieke zaken besprak. In zijn betoogtrant, waarvan het analyserend karakter de jurist verried, wisselden stelligheden en relativerende opmerkingen elkaar af. Hij verwierf grote populariteit en tevens het nodige gezag door zijn markante taalgebruik: lange volzinnen, doorspekt met archaïsmen als 'buitengemeen', 'mitsdien' en vooral het consequente gebruik van 'aanstonds', waar hij 'onmiddellijk' bedoelde. Op de televisie, waar hij aan het begin van de jaren zestig verscheidene NCRV-forums voorzat, viel Diepenhorst, behalve door zijn retorische talent, ook op vanwege zijn verschijning. Hij droeg altijd een grote, dikomrande bril en ging onberispelijk gekleed in driedelig grijs, terwijl zijn sonore stemgeluid contrasteerde met zijn kleine gestalte. De woorden waarmee Diepenhorst steevast de forumleden introduceerde, 'Voor mij links, voor de kijkers rechts…', werden zelfs een gevleugelde uitdrukking. Gezien zijn vormelijke voorkomen en optreden verrast het dat Diepenhorst - naast het lezen van Duits- en Engelstalige biografieën - een grote belangstelling had voor sporten als atletiek en boksen - door hem aangeduid als 'pugilistiek' -, met alle bijbehorende records en weetjes. Diepenhorst trok ook de aandacht van de leiding van de ARP, en op 15 juli 1952 werd hij voor die partij lid van de Eerste Kamer. Tot 10 juni 1981 - dat wil zeggen gedurende bijna een kwart eeuw, slechts onderbroken door een ministerschap en een lidmaatschap van de Tweede Kamer - zou hij zijn professoraat met het senatorschap combineren. Met zijn zorgvuldig afwegen van voors en tegens van een bepaald onderwerp voelde hij zich in de Eerste Kamer ten zeerste thuis. In de Eerste Kamer hield Diepenhorst zich vooral bezig met justitie en onderwijs. Ook daar viel hij op door eigenzinnige opvattingen, waardoor hij bij de behandeling van en de stemming over wetsontwerpen nogal eens van de fractielijn afweek. Zo stemde Diepenhorst in februari 1963, anders dan de meesten in de ARP, voor aanneming van de nieuwe Wet op het Voortgezet Onderwijs - de zogeheten 'Mammoetwet' - van minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen J.M.L.Th. Cals (1952-1963). Ook behoorde hij tot een minderheid in de ARP die de in die partij zeer omstreden uitbreiding van de Loterijwet steunden en daarmee, in september 1960, de legalisatie van de voetbaltoto. Binnen de ARP was Diepenhorst een representant van de evangelisch-radicale richting. In politiek opzicht kwam die tot uiting in een duidelijke voorkeur voor een coalitie van de drie grote confessionele partijen ARP, Katholieke Volkspartij (KVP) en Christelijk-Historische Unie (CHU) met de Partij van de Arbeid (PvdA). Mede omdat de socialisten geen deel zouden uitmaken van de regering bedankte hij bij de formatie van het kabinet-Marijnen in 1963 voor de hem aangeboden ministerspost op Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Dit bezwaar gold twee jaar later niet meer, toen KVP-formateur Cals Diepenhorst voor diens centrum-linkse kabinet benaderde. Op 14 april 1965 werd hij beëdigd als minister van Onderwijs en Wetenschappen. Aangezien het kabinet-Cals al na anderhalf jaar in de befaamde 'Nacht van Schmelzer' (13/14 oktober 1966) ten val kwam, heeft Diepenhorst als bewindsman nauwelijks enig beleid van formaat kunnen ontwikkelen. Zijn belangstelling ging vooral uit naar het hoger onderwijs, en om die reden werd wel gesproken van 'een minister van wetenschappen en een staatssecretaris van onderwijs' (Elias, 65). Deze taakverdeling was echter in goed onderling overleg afgesproken met zijn partijgenoot J.H. Grosheide, die als staatssecretaris uit het vorige kabinet was gecontinueerd. Reeds aan het begin van zijn ambtstermijn zag Diepenhorst zich geplaatst voor de forse groei van het aantal studenten aan universiteiten en hogescholen. Aangezien speciaal de (dure) geneeskundeopleidingen niet op de grote toeloop waren berekend, bereidde Diepenhorst enerzijds de komst van een nieuwe medische faculteit in Rotterdam voor, maar wilde hij aan de andere kant voor de studie geneeskunde ook een numerus clausus instellen. Naast het praktische voordeel van minder volle collegezalen zou, naar zijn mening, de invoering van een dergelijke drempel aan een kwaliteitsverbetering van de opleiding bijdragen, omdat de kans werd vergroot dat de beste studenten werden toegelaten. Tegen het voorstel van de minister rezen in de universitaire wereld - vooral onder studenten - grote bezwaren, en op 7 juli 1966 werd het in de Tweede Kamer met een ruime meerderheid (80-49) verworpen. Dit was voor Diepenhorst des te teleurstellender omdat naar zijn mening niet-rationele argumenten bij de beoordeling van zijn voornemen de doorslag hadden gegeven. Na het aftreden van het kabinet-Cals nam Diepenhorst zitting in het interim-kabinet-Zijlstra (KVP/ARP), dat tot 5 april 1967 de zaken waarnam. Op 23 februari 1967 werd hij lid van de Tweede Kamer, en tevens keerde hij terug naar de VU, waar hij buitengewoon hoogleraar in de algemene staatsleer werd, een leeropdracht die in 1976 werd uitgebreid met parlementaire geschiedenis. Zijn bemoeienis met de onderwijspolitiek werd vanaf 18 januari 1969 weer verstevigd, toen hij werd benoemd tot algemeen voorzitter van de Onderwijsraad, het adviesorgaan van de regering op het gebied van het onderwijs. Tot 1 juni 1986 zou hij deze functie uitoefenen. Nadat hij in het academisch jaar 1960/1961 al eens het rectoraat van de VU had bekleed, was Diepenhorst in de periode 1972-1976 opnieuw rector magnificus. Hij was inmiddels - vanaf 11 mei 1971 - weer lid van de Eerste Kamer geworden en voelde zich in de betrekkelijke rust van de senaat meer thuis dan in de drukte van de Tweede Kamer. Tijdens zijn tweede rectoraat werd Diepenhorst geconfronteerd met de roep om meer democratisering - lees: zelfbestuur voor studenten - aan de universiteiten. Hij was geen tegenstander van de mondige student, maar vond dat, wanneer 'ieder aan zijn zegje kan komen (.), men te weinig recht doet aan de deskundigheid' (Puchinger, 19). Diepenhorst wenste 'aan de verhouding leermeester-leerling met geen mogelijkheid voorbij [te] gaan' (idem, 19). Dit standpunt was illustratief voor Diepenhorsts opstelling op meer terreinen: hij wees veranderingen niet zonder meer af, was tolerant ten opzichte van andersdenkenden, maar stelde wel duidelijk grenzen. Deze houding kwam ook tot uiting in de grondslagdiscussie op de VU in de jaren zeventig. Ofschoon hij (als steeds) royale opvattingen ten aanzien van een oecumenische universiteit koesterde, was hij beducht voor een al te vrijblijvende interpretatie van het begrip 'instemmen met de (christelijke) grondslag'. Hoewel antirevolutionair in hart en nieren werd Diepenhorst in de loop van de jaren een voorstander van het samengaan van de drie grote confessionele partijen. De oprichting van het Christen-Democratisch Appèl (CDA) in 1980 juichte hij daarom toe. Tot zijn spijt en ongenoegen werd hij een jaar later - hij werd toen 65 jaar - evenwel niet meer op de kandidatenlijst van zijn partij voor de Eerste Kamer geplaatst. Zijn afscheid als hoogleraar, op 28 september 1984, verliep in een blijmoediger sfeer, ofschoon Diepenhorst zelf 'liever een inaugurele oratie dan een afscheidsrede' (Rekenschap, 3) zou hebben uitgesproken. Op CDA-partijraden en in diverse vraaggesprekken - Diepenhorst bleef tot op hoge leeftijd een graag geziene gesprekspartner - liet hij zijn licht schijnen over velerlei kwesties, en daarbij spaarde hij zijn partij bepaald niet. Vooral de individualisering van de samenleving en het geringere omzien naar kwetsbare groepen dat daaruit voortkwam, gingen hem zeer ter harte. Diepenhorst stelde vast dat hiervoor in het CDA van de jaren negentig - van 1994 tot 2002 bleven de confessionelen voor het eerst sinds decennia buiten de regering - niet altijd voldoende aandacht bestond. Toen 'Iek' Diepenhorst in 2004 - twee weken na zijn broer Arend Isaac - op 88-jarige leeftijd overleed, had hij een mooi en waardevol leven achter zich; althans dat had de voormalige minister, ex-senator en emeritus-hoogleraar bij herhaling te kennen gegeven. Diepenhorst was een markant lid van de toch al kleurrijke antirevolutionaire familie. Hij onderschreef ten volle de beginselen van de ARP, en later van het CDA, maar nam binnen zijn partij een volstrekt onafhankelijke positie in. In feite bleef hij gedurende heel zijn werkzame leven meer wetenschapper dan politicus. Hoewel er wel steeds naar hem werd geluisterd, bleef daarom zijn invloed welbeschouwd beperkt |