Hubert Corneliszn. Poot
Huijbrecht Cornelisz. Poot, zn. van Cornelis Huijbrechtszn Poot, geb. te Schipluiden op zondag 23 jan 1689, dichter, ovl. (44 jaar oud) te Delft op donderdag 31 dec 1733.
huibrecht was dichter. zijn grafschrift is.
hier ligt poot.
hij is dood.
POOT (Hubert Kornelisz.) werd den 29sten Januarij 1689 te Abtswoude geboren. Zijne ouders waren Kornelis Poot en Katharina Groenheide, die hem in zijn jeugd naar Schipluiden ter schole zonden, werwaarts hij schoorvoetende en met weerzin ging. Vervolgens door zijne ouders te huis gehouden, om geheel tot den landbouw opgeleid te worden, oefende hij zich in zijne tusschenuren in het schrijven on rekenen. ‘Een inwendig gevoel van het ware schoone der fraaije kunsten, een rustelooze drift om zich op eene derzelve toeteleggen, bragten hem eerst tot de toonkunst, daarna tot de teekenkunst, totdat hij eindelijk tot de dichtkunst, zijne eigenlijke bestemming, overging: ‘In dit laatste vak bleek dat Poot ('t zijn de woorden van zijn levensbeschrijver) door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinnen werd nedergezet’. Hij zocht verkeering met de rederijkers te Ketel, Schipluiden en omliggende plaatsen, doch spoedig walgde hem de wansmaak dezer rijmelaars en begon hij de werken van Hooft, Vondel en Antonides te lezen. Nu ontvlamde op eens zijn kunstgevoel. Zijn leerlust had thans het regte voedsel ontvangen, hij leerde de Ouden uit vertalingen kennen en maakte in zijne gedichten van hunne schoonheden een gepast en kiesch gebruik. In 1716 gaf hij te Rotterdam eenige Mengeldichten uit, die veel opzien baarden. en hem vrienden en begunstigers bezorgden. Ondertusschen hield hij zich aan het akkerwerk, en wijdde de uren van tusschenpozing slechts aan de beoefening der poëzij. Hij droeg zorg voor de uitgave van het vervolg der Poëzy van A. Moonen, (1719) en der Gedichten van J. Zeeus, (1721), overzag zijne eigene uitgegevene gedichten, voegde er een anderen bundel bij, en gaf ze in 1721 te Delft in het licht, terwijl ze in 1722 te Rotterdam op nieuw werden nagedrukt. Inmiddels had hij ook de taak op zich genomen van het Groot Natuur- en Zedekundíg Wereldstooneel in zuiver Nederduitsch te stellen, en de voornaamste zinnebeelden met toepasselijke gedichten te versieren. Dit werk, een schatkamer van geleerdheid, kwam met fraaije platen in 3 deelen in folio in 1743 in het licht.
In 1723 had hij reeds het landleven vaarwel gezegd en zich te Delft gevestigd. Hier onthield hij zich een jaar en gaf zich aan sterken drank en ongebondenheid over. Doch hij zag het verkeerde van zijn gedrag in, redde zich uit dien verderfelijken maalstroom en keerde naar het land terug. Gedurende zijn verblijf te Delft had hij zich met het uitgeven van eenige nog ongedrukte Gedichten van J. Oudaan bezig.
OP MIJN HUWLIJK met Neeltje 't Hart.
De Hemel is mij toegenegen.
't Belieft hem eindlijk mij een Bruid.
Te schenken, naar zijn mild besluit.
Hij kroont mijn lange hoop met zegen.
Zijn goedheid maakt mij overblij.
En voert mijn zinnen spelemeien.
Ja doet mijn ziel van vreugde schreien.
O hoe weldadig is hij mij!.
Ik, die 't voor hem zo grof verkorven.
Zo slecht gemaakt heb, jaren lang.
Bevind mij echter in een drang.
Van weelde, door geen wee bedorven.
't Gans vriendelijke bruiloftsbed.
Begraaft mij in de lieve lusten.
Waar 's werelds bloei en duur op rusten.
En waaraan laster kleeft noch smet.
Hoe dikwijls heb ik God gebeden.
Om 't heil, dat mij nu valt te beurt!.
Hoe dikwijls wierd ik als verscheurd.
Van minnezorg en bijsterheden!.
De Liefste zag mij wel in pijn.
Maer toonde spâ haar mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spijt bewogen.
Och verre, verre moet dat zijn.
Een kus, begoten met de teugen.
Der zoetste trouwgoedwilligheid.
Wist, met zeer vriendelijk bescheid.
Nu al dat leed uit mijn geheugen.
Zo is des zeemans hart verblijd.
Wanneer de veiligheid der haven.
Hem, lang in pekelschuim begraven.
Van storm en blijvensnood bevrijdt.
Nu is de min mij aanbevolen.
En nu, en nu gelukt het mij.
Een Vrouw t'omhelzen, vrij en blij.
En in haar liefde steeds te dolen.
Nu stelt mij God in 't vol bezit.
Van mijn zeer liefelijke HINDE:
Een Schoonheid, die 'k zo lang beminde.
En die door deugd mijn gloed verhit.
O stoffe, om wijds te triomferen!.
O zalig einde van gekwijn!.
Ik juich, want brave vrouwen zijn.
Een meer dan rijke gift des Heren.
Zou God nu, die staêg weldaên zaait.
Nooit dankbaarheid te maaien vinden?.
Zou onze erkentenis verzwinden.
Als stof, waar d'oostenwind in waait?.
Zo waren wij het schuim der snoden;.
Ja monsters, dik van gift en stank.
Dies zal ik, ten bewijs van dank.
De Hoogste op mijn bruiloft noden.
O gij, die 't allereerste paar.
Zo huwde, dat het niets ontbeerde;.
En die de echt te Kana eerde.
Met uwe gunst, heel wonderbaar:
Kom nu ook ons Gelieven vinden.
Wijd onze trouw met zegen in.
En geef, dat d'eerbre huwlijksmin.
Hier ook de zielen mag verbinden.
Gij wordt genood, maar om genot;.
Doch belg u niet: gij zijt na 't geven.
Nog altijd even rijk gebleven.
Ei gun ons dan een vrolijk lot.
Ja 'k bid, doch mocht misschien wel zwijgen.
Want 'k zou me rijk zijn en verblijd.
Ware eenmaal mijn verkwiste tijd.
Om hete tranen weer te krijgen.
Tot 's middags, bij gelijkenis.
Heb ik geslapen op de akker.
Nu word ik met beschaamdheid wakker.
En zie, dat het zo laat al is.
Mijn lieve Schepper, onvolprezen.
Om uw goeddadigheên, tot nog;.
Laat mijne ontzinde dwaasheid toch.
Vergeven en vergeten wezen.
Zie, hoe wij voor uw Majesteit.
Ons buigen, in de feestmanieren.
Ei maak nu, dat we u eeuwig vieren.
Met heilige gehoorzaamheid.
Doe onze wandel u behagen;.
Geef, dat die uwe oneindige eer.
Me nog al enigszins vermeer'.
En laat de twist ons toch nooit plagen.
Bestel ons, uit uw vol trezoor.
Voorts 't geen wij niet ontberen kunnen.
Ja wil ons heil en voorspoed gunnen;.
Zo leev' de dank alle eeuwen door.
.
De XI. van Bloeimaand, MDCCXXXII.