| Christiaan Snouck Hurgronje (Oosterhout, 8 februari   1857[1] – Leiden, 26 juni 1936[2]) was een Nederlands arabist en islamoloog.
 
 Snouck Hurgronje, lid van de adellijke familie Snouck Hurgronje, studeerde   aan de Universiteit Leiden theologie en vooral Semitische talen. Hij   promoveerde in 1880 cum laude op zijn dissertatie "Het Mekkaansche   feest". Stelling XXIII daarbij beval aan dat "waar in   Nederlands-Oost Indië de hadji's een nadelige invloed uitoefenen op de   bevolking, daar behoort men zo gestreng mogelijk de bepalingen toe te passen,   ook met het doel het aantal Mekkagangers te doen verminderen". De als   lector benoemde Snouck leidde daarna Indische bestuursambtenaren op en   vertrok in 1884 in opdracht van het Nederlandse Ministerie van Koloniën naar   Djedda (Arabië) als voorbereiding van zijn plan om zich als moslim tijdelijk   te vestigen in het voor niet moslims ontoegankelijke Mekka.
 Moslim en onderzoeker in Mekka
 Snouck had in Nederland Arabisch gestudeerd en zocht in Djedda, na zich tot   Moslim bekeerd te hebben en zich te hebben laten besnijden, contact met de   groot-sjerief, de Turkse gouverneur, die hem weer in contact bracht met   gerenommeerde schriftgeleerden uit Mekka. Snouck overtuigde hen van zijn   oprechte bedoelingen als moslim, mede vanwege zijn grote kennis van de koran,   en werd als gevolg daarvan op 5 januari 1885 als "Abd-el Ghaffar"   toegelaten tot Mekka. Hij wilde in contact komen met bedevaartgangers uit   Atjeh als bijdrage aan zijn onderzoek naar de problemen van de Nederlandse   regering in Atjeh, doch werd vlak vóór de eigenlijke Hadj (bedevaart) in   Mekka buiten zijn schuld door de Turkse gouverneur uitgewezen. Er werd voor   zijn veiligheid gevreesd in verband met een dodelijk incident waarin zijn   naam ten onrechte werd genoemd. Zijn verslag over Mekka dat in 1888 onder   diezelfde naam verscheen, maakte grote indruk omdat tot dan weinig tot niets   over de stad bekend was. Als arabist verwierf hij daarmee grote   internationale faam.
 Spion en adviseur in de Oost
 Snouck werd in Buitenzorg (huidig Bogor) aangesteld als taalambtenaar en   onderzoeker van het islamitisch onderwijs. Op Sumatra en vooral in Atjeh   wilde de Indische regering hem niet toelaten. Aanbiedingen om hoogleraar te   worden in Leiden en Cambridge sloeg Snouck af.
 In 1891 en 1892 reisde Snouck door Atjeh. Hij sprak Atjees, Maleis, Javaans   en twaalf andere talen, zodat de gesprekken in zijn hoedanigheid van   "Hadji Abd-el Ghaffar" met een bevolking, die deze vrome   geloofsgenoot volledig vertrouwde, een betrouwbare basis vormden voor zijn   rapporten aan de regering. In zijn "Verslag omtrent de religieus-politieke   toestanden in Atjeh" pleitte Snouck voor goed georganiseerde   systematische spionage in plaats van terreur als middel om het Nederlandse   gezag te handhaven. Terreur wees Snouck af, al schreef hij dat "met de   Oelama's (Schriftgeleerden) niet te onderhandelen valt daar hun leer en   eigenbelang meebrengen dat zij alleen voor geweld zwichten". Snouck   raadde de regering aan deze moslimleiders "zeer gevoelig te slaan".
 Snouck werd in 1898 de naaste medewerker van kolonel Van Heutsz, die zich   gesteld zag voor de opgave om de bevolking van Atjeh aan het Nederlandse   gezag te onderwerpen. Mede dankzij de adviezen van Snouck lukte het Van   Heutsz om de krijgskansen in de slepende Atjehoorlog te doen keren. Hoewel de   relatie tussen Van Heutsz en Snouck Hurgronje aanvankelijk goed was, kwam   daarin na verloop van tijd verandering, omdat Van Heutsz niet bereid bleek al   zijn adviezen op te volgen. Van Snoucks ideaal om in Atjeh een verlicht   koloniaal bestuur te vestigen kwam niets terecht.
 Een in 1890 gesloten huwelijk met de dochter van de hoofdpanghoeloe van   Tjiamis veroorzaakte in Nederland veel ophef. Snouck liet weten dat het   huwelijk een "voorstelling" was geweest, georganiseerd om de   wetenschapper de kans te geven het Islamitisch huwelijksceremonieel te onderzoeken.   Uit dit onderzoek van Snouck kwamen vier kinderen voort. Drie jaar na het   overlijden van zijn eerste echtgenote huwde Snouck in 1903 opnieuw met een   inheemse vrouw. Uit dit tweede huwelijk werd in 1905 een zoon geboren.
 Hervormer en hoogleraar in Leiden
 Snouck loopt met prins Saoed de Leidse universiteitsbibliotheek binnen (1936)
 In 1906 keerde Snouck Hurgronje verbitterd naar Nederland terug, waar hij   zich, als hoogleraar Arabisch te Leiden, aan de wetenschap ging wijden. Op 23   januari 1907 hield hij zijn inaugurele rede, getiteld Arabië en   Oost-Indië.[3] Snouck verbood zijn twee Indische families om hem ooit nog te   schrijven en trouwde in 1910 met een Nederlandse. Snouck verwekte nog een   kind en noemde het Christien. Snouck was in 1921 en 1922 rector magnificus   van de Leidse Universiteit en ontving tal van koninklijke en   wetenschappelijke onderscheidingen. Hij was commandeur in de Orde van de   Nederlandse Leeuw en Grootkruis van de Orde van Oranje-Nassau, ontving in   1914 een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Groningen en was lid van de   Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.
 Rapenburg 61, Snouck Hurgronjehuis
 In 1923 pleitte Snouck in De Gids voor een "krachtige hervorming van de   staatsinrichting van Nederlands-Indië" waarbij "men moest breken   met de opvatting van morele en intellectuele minderwaardigheid der   inheemsen" en hun "vrije vertegenwoordigende lichamen en zo groot   mogelijke autonomie" moest toestaan. De Nederlandse regering nam deze   adviezen niet over. De in 1925 en 1928 ingestelde regentschapsraden op Java   en Madoera veroordeelde Snouck als "schijnvertoning".
 Graf van Snouck Hurgronje (Groenesteeg, Leiden)
 De eigenzinnige criticus van het Nederlandse koloniale beleid werd ondanks   alles in 1927, bij zijn zeventigste verjaardag en het aanstaande afscheid als   hoogleraar, door een feestcomité onder voorzitterschap van prins Hendrik   geëerd. Van het aan hem aangeboden geldbedrag liet hij het Oosters Instituut   in Leiden oprichten.[4] Op 9 juni 1927 gaf Snouck Hurgronje zijn laatste   college; een afscheidscollege heeft hij niet gegeven.[5] Na zijn overlijden,   in 1936, werd zijn woning op Rapenburg 61 te Leiden overgedragen aan het   Leids Universiteits Fonds. Het fonds zetelde hier tot 2017. Na de verhuizing   verkocht het fonds het huis. De opbrengst werd gebruikt om een subsidie en   prijs in te stellen, vernoemd naar Snouck Hurgronje. De subsidie is bestemd   voor een interfacultair onderzoeks- of onderwijsproject en de prijs is   bedoeld als ondersteuning voor vernieuwende initiatieven vanuit de   studentengemeenschap.[6]
 Het archief en de correspondentie van Snouck Hurgronje is beschikbaar bij de   Universiteitsbibliotheek Leiden en digitaal beschikbaar via Digital   Collections[7]
 Selecte bibliografie
 Het Mekkaansche feest. Leiden: E.J. Brill, 1880 (proefschrift).
 Mekka. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff (2 dln.), 1888.
 "Een Mekkaansch gezantschap naar Atjeh in 1683". Bijdragen tot de   Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, deel 37, 1888.
 De Atjehers. Leiden: E.J. Brill (2 dln.), 1893-1894.
 Het Gajoland en zijne bewoners. Batavia: Landsdrukkerij, 1903.
 Nederland en de Islâm. Vier voordrachten, gehouden in de Nederlands-Indische   Bestuursacademie. Leiden: Brill, 1911.
 Mohammedanism. Lectures on its Origin, its Religious and Political Growth,   and its Present State. New York and London: G.P. Putnam's Sons, 1916.
 "Vergeten Jubilée's", in: De Gids 1923.
 Verspreide geschriften. Leiden: E.J. Brill (6 dln.), 1923-1927.
 Mekka in de tweede helft van de negentiende eeuw; schetsen uit het dagelijks   leven (Vertaald uit het Duits en ingeleid door Jan Just Witkam).   Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2007
 |